Een uitzonderlijke getuigenis

Een uitzonderlijke en unieke getuigenis in de collecties van het Historial de la Grande Guerre: het handgeschreven oorlogsdagboek van Geneviève Letrosne, verpleegster in het vrijwilligersziekenhuis 95bis in Biarritz, 1914-1916

Numer 73287 – 175 x 117 mm. Collectie Historial de la Grande Guerre

Gegeven door familieleden in 2017 met een fotoalbum over het vrijwilligersziekenhuis 95bis.

De getuigenis van een verpleegster die gewonde soldaten heeft verpleegd in 1914-1918 is een zeldzaam en kostbaar document. Aan de hand van uiteenlopende gevallen kunnen we ons een voorstelling maken van het lijden van de mannen en de toewijding van de “witte engelen” in de ziekenhuizen achter het front.

Van het front naar de zone achter het front, de evacuatie van de gewonde

In Frankrijk werden 4,266 miljoen gewonden geteld, ofwel een kwart van de gemobiliseerde soldaten (8,5 miljoen). Dit aantal, dat tot dan toe in geen enkel conflict zo hoog was opgelopen, was te wijten aan een verwoestende artillerie. Voor de medische hulp in het veld was evacuatie absoluut noodzakelijk, maar de gewonden moesten wel goed gesorteerd worden naar pathologie en zo snel mogelijk geopereerd. Er werd grote vooruitgang geboekt, dankzij de röntgenfoto’s en de antiseptische behandeling volgens de methode van Dakin-Carrel om het koudvuur te beperken. De eerstehulpposten van het regiment aan het front boden eerste hulp en verzorgden het vervoer met ziekendragers, waarbij evacuatiekaarten naar categorie werden uitgereikt. De evacuatiehospitalen (“hôpitaux d’origine d’étapes –HOE”), gelegen achter in de etappegebieden, bij een station, ontfermden zich over de transporteerbare gewonden die vervolgens afgevoerd werden naar instellingen meer landinwaarts:

1) militaire, civiele en gemengde hospitalen

2) tijdelijke hospitalen: aanvullende hospitalen (HC); hulphospitalen (HA); vrijwillige hospitalen (HB). De HB droegen de naam van de hulporganisatie die ervoor zorgde dat de structuur draaiende werd gehouden. Ze moesten drie jaar lang alleen op eigen middelen kunnen steunen.

Vrijwillig hospitaal nr. 95 bis in Biarritz

Geneviève Letrosne ging op 29 oktober 1914 werken bij het vrijwillige hospitaal 95bis van het Poliakoff-team, dat zijn intrek had genomen in het Grand Hôtel in Biarritz. In haar dagboek geeft ze niet aan of ze uit eigen wil deze stad heeft gekozen of dat ze hier werd aangesteld na een ter plaatse gevolgde opleiding. Biarritz telde in die tijd zestien hotels die voor de duur van de oorlog omgebouwd waren tot ziekenhuis, waarmee de badplaats één van de belangrijkste gezondheidscentra aan de Baskische kust werd. Achttien maanden lang, van eind oktober 1914 tot augustus 1916, verzorgde ze 1200 gewonden, met allerlei soorten verwondingen en van allerlei afkomst. Waarschijnlijk heeft ze een snelle training bij het Rode Kruis gevolgd voordat ze het verpleegstersuniform aantrok, bestaande uit een kiel en schort, sluier en een blauwe cape om de stad in te gaan. Vanaf de eerste dag moest ze de gewonden wassen, hun temperatuur opnemen en ontbijt en verband verzorgen, en dat voor de zestien bedden die zij onder haar hoede had. Al bij het eerste verband dat ze moest aanleggen, bleek hoe ernstig de verwondingen waren. Een kogel had het dijbeen van een gewonde doorboord: “het bot is gebroken, hij lijdt en slaakt erbarmelijke kreten (…) het pus gutst eruit…”. Niet alleen zij werd “gerekruteerd”, maar ook haar man, Charles Letrosne (1868-1939), een architect die zich in de jaren 1920-1930 zou onderscheiden met een belangrijke publicatie over de wederopbouw (Murs et toits sur les pays de chez nous, 1923/24/25) – en haar zoon Daniel, die ook architect zou worden en die gemobiliseerd werd in 1916. Haar man specialiseerde zich in het verpulveren van geamputeerde ledematen en het reinigen van chirurgische instrumenten. Haar zoon nam temperatuur op, legde verband aan en deed ook medisch secretaressewerk. Geneviève Letrosne had de leiding over de kleedkamer van de gewonden. Ze kwamen smerig en vol luizen aan en voor iedereen moest de juiste behandeling gevonden worden. Ze beheerde ook de reserves (teiltjes, zeep, handdoeken enz.) en linnengoed. Ze werd na september 1915 opgeleid in massages en verklaarde er elke ochtend wel negentwintig tot dertig uit te voeren.

Verzorging

Als de gewonden aankwamen met de trein hadden ze verband van wel vier dagen oud en waren vaak smerig. Ze haalt het – uitzonderlijke – geval aan van een Breton zonder sokken, die zich al een jaar niet had gewassen en die met een borstel schoongeboend moest worden. Wanneer er grote groepen aankwamen, werden ’s ochtends tien tot twaalf operaties verricht, soms in de middag gevolgd door een nieuwe lichting. De operatiekamer op de foto’s is groot en goed verlicht. De “nieuwste uitvindingen” zijn hier geïnstalleerd: een elektromagneet, een elektrovibrator, een sterilisator en alle gebruiksklare instrumenten in een vitrine.

De eerste operatie waar Geneviève Letrosne bij aanwezig was, was een bloedtransfusie. Deze ingreep was tijdens de oorlog vrij gangbaar geworden, maar voor het merendeel ging het om amputaties. Ze gaf toe dat het voor haar soms moeilijk te verdragen was als een projectiel werd verwijderd zonder narcosemiddel of cocaïne … De door haar beschreven wonden betreffen alle delen van het lichaam, getroffen door granaatscherven, explosieve kogels en zelfs spijkers… Het ergste geval was dat van een gewonde aan het gezicht, doodgegaan door een bloeding. Ze beschreef welke reacties de geopereerden hadden bij het ontwaken. Sommigen deelden klappen uit, anderen preekten of prevelden gebeden.

De apotheek was goed gevuld, de perfect ingerichte röntgenkamer functioneerde regelmatig. G. Letrosne noemt een aantal heel nuttige instrumenten, zoals de “sterescoop waarmee, via beelden in reliëf, de diepte van een projectiel bepaald kan worden” en het Hirtz-kompas waarmee “het onmogelijk was fouten te maken” om de kogel of de scherf te lokaliseren. Ook noemde ze radioscopie, mechanotherapie (een mooie kamer waar gemasseerd werd), drie “mechano”-apparaten, een fiets, instrumenten voor polsoefeningen enz… Een kamer voor hete lucht en elektrotherapie, elektrodiagnostiek, een naaikamer en linnenkasten.

Dit ziekenhuis was dus voorzien van de nieuwste technologieën waarmee de gewonden in de beste omstandigheden behandeld konden worden: van de duizend gewonden die wij hier hebben ontvangen “hebben we er maar zo’n twaalf verloren”.

Zorgpersoneel

Als artsen noemde ze Poliakoff, Bandaline (?) en Blanco, die haar volle bewondering afdwong voor de operaties en de betrouwbaarheid van zijn diagnoses. De verpleegsters vond G. Letrosne over het algemeen sympathiek, ook al waren er een paar bij die moeilijk waren. Ze noemt twee apothekers, een directeur, een manager en slechts twee verplegers, waarvan één lui was en tot de orde geroepen moest worden. Onder haar collega’s waren een barones, een gravin, een Russische weduwe met een slechte reputatie en een jonge vrouw van twijfelachtige zeden. Alle lagen van de bevolking waren vertegenwoordigd, maar de meeste vrouwen waren afkomstig uit de bourgeoisie. Een paar hiervan begonnen een flirt in het ziekenhuis.

Gewonden

Deze verpleegster hield ervan met compassie en realisme over haar gewonden te praten. Ze vond de “Negers” fatsoenlijk, schoon, “gezond en zonder neiging om te drinken”. Eén van deze Senegalezen had amuletten en een soort koeienstaart. Een zeer lange Algerijn (ongeveer twee meter), gewond aan zijn mond, noemde haar “maman confiture” en was helemaal weg van haar. Er was ook iemand uit La Réunion, die niet lezen kon en al twee jaar niets meer van zijn familie had gehoord. Hij vereerde haar als een moeder en gaf haar bij vertrek een cadeau.

In haar dagboek namen de gewonden een belangrijke plaats in, zowel voor de verzorging die zij ontvingen als de sympathie die G. Letrosne voor hen voelde. Ze vond hen over het algemeen fatsoenlijk: “de gewonde soldaten zijn vooral fatsoenlijk en goede jongens, ze weten trouwens heel goed wat ze te doen hebben”. . Er is er maar ééntje die haar niet mocht, en zij ook niet, vanwege zijn gemopper en misplaatste woorden. Ze noemde onder andere een soldaat die driemaal gewond raakte en driemaal naar Biarritz werd gestuurd, een soldaat die Lalu heette, “een beetje simpel”, en voortdurend achter haar aan drentelde, een Breton van 20 jaar die geen Frans sprak en het uitschreeuwde als een beest (“oh mi yambe : moi pas transporté ; mi coupe yambe” – o mij been; mij niet getransporteerd, mij afgesneden been).. Ze sprak van een gekke priester die klaagde dat hij stierf van de honger en een dronkenlap die de alcohol van 90° dronk die gebruikt werd om de thermometers te desinfecteren… Ze vertelde ook over patiënten aan wie ze bijzonder gehecht was, bijvoorbeeld Vinard, een Normandiër die bevroren voeten had en voor het leven gehandicapt was. Ze moedigde hem aan om de katoenen zakken die hij gemaakt had, te verkopen en daarmee zijn speciale laarzen te betalen. G. Letrosne vertroetelde haar lievelingspatiënten, maar ze had ook volop aandacht voor de gewonden uit de binnengevallen gebieden die geen cent meer hadden en niets meer hoorden van hun familie. De dood kwam weinig aan bod in dit verslag: een soldaat uit Oléron stierf aan koudvuur voordat zijn familie hem kon zien, en een ander stierf terwijl zijn vrouw zich drukker maakte om het lot van een merrie, die ook op sterven lag…

Het leven in het ziekenhuis

Geneviève Letrosne vertelde ook over de momenten van ontspanning, zoals concerten (serieuze muziek en grappige liedjes) en de viering van feesten. Onder de kerstboom lag altijd een cadeau voor elke gewonde (ze gaf zelf een ansichtkaart aan alle gewonden en verpleegkundigen). Toen ze haar twintigjarig huwelijk vierde, gaf iedereen haar bloemen cadeau. Toen ze begon in het ziekenhuis, was ze bijzonder vrijgevig geweest. Ze schonk kamerschermen, tafellakens, zeep, sponsjes, tandenborstels, zeepdozen, eau de cologne, tandpasta, thermometers en zelfs zakdoeken, wollen dekens en rubberen bedmatjes … Uit haar dagboek ontstaat de indruk dat ze gelukkig was zodra ze cadeaus weg kon geven. De foto’s tonen deze momenten van met iedereen gedeelde vreugde, zonder dat ze pronkt met haar vrijgevigheid. Ze was ook gevoelig voor de momenten waarop de gewonden die aan de beterende hand waren, weer vertrokken. Ze behandelde ze als “kinderen”, zonder aan te geven of het om haar eigen kinderen ging. Ze begon haar dag om kwart voor acht ’s ochtends en eindigde vaak om acht uur ’s avonds, waardoor ze soms niet eens de tijd nam om te lunchen. Haar tijd telde niet en ze was niet op zoek naar erkenning. Als ze naar de stad ging, zei ze dat ze liever geen verpleegstersuniform aandeed, dat in die tijd groot aanzien had.

Conclusie

De verbondenheid van Geneviève Letrosne met haar gewonden blijkt duidelijk aan het einde van het boekje uit een lijst namen van ongeveer honderddertig patiënten die zij verzorgd heeft en een lijst van achtentwintig namen van “petekinderen” – haar lievelingspatiënten? – met wie ze ook na haar vertrek contact hield. Het trio Letrosne verliet het Grand Hôtel in oktober 1915. Dit vertrek werd groots gevierd, met cadeaus en wel. Ze kreeg een plaat overhandigd waarop stond “Aan de familie Letrosne, vrijwillig ziekenhuis 95 bis, onder Poliakoff, 29 oktober 1914-29 oktober 1915”, en een broche van het Rode Kruis. De patiënten gaven haar vele cadeaus, voorwerpen die ze zelf gemaakt hadden (een vaas, een katoenen netzakje, een mand van raffia, een neuskapje), militaire voorwerpen (bord, kroes, bestek) en zelfs een oorlogsbuit (Duitse tentstokken). Na twintig maanden te hebben gewerkt had haar man een vergiftiging opgelopen vanwege “te vaak herhaalde inname van ether en chloroform”. Zelf was ze uitgeput. Toen de datum naderde waarop hun zoon Daniel gemobiliseerd zou worden, was dat het moment om te vertrekken. G. Letrosne was gelukkig en had nergens spijt van. Ze kreeg post van vele gewonden.

Ter afsluiting gaf ze aan het gevoel te hebben aan haar plicht voldaan te hebben: “We hebben heel wat afgrijselijks gezien, maar ook heel veel zelfverloochening en zoveel mooie voorbeelden waarom we het karakter van de Fransen kunnen bewonderen”. . Geneviève Letrosne, die een vak geleerd had, net als zoveel andere vrijwillige verpleegsters tijdens de Grote Oorlog, biedt een voorbeeldige menselijke en technische getuigenis, realistisch en soms vol humor. Ze heeft dit dagboek waarschijnlijk eind 1915 geschreven, om haar lieve gewonden niet te vergeten en haar zoon een gedetailleerd verslag te kunnen doorgeven van deze ziekenhuiservaring, die ze zowel individueel als collectief en met haar gezin heeft doorgemaakt. Als vrijwillige verpleegster was ze de belichaming van de deugden die in die tijd verwacht werden van alle vrouwen: een combinatie van patriottisme en toewijding.